Almelo bij nacht
De nacht heerst over land en heerlijkheid
als klokken hun gedempte uren slaan.
Geloken ogen, geen besef van tijd
geen schaduw dan geworpen door de maan.
De eerste kou lijkt nu wel uit de lucht
en mist trekt over water, straat en beemd.
Een koppel zomervogels neemt een vlucht,
van deze tijd en koude grond vervreemd.
Een zoetzweem van Ter Beek raakt nog de stad;
hier dient gewerkt want magen eens gevuld,
straks komen wagens met het ochtendblad
want voorval, feit of denkbeeld dient onthuld.
Er is een stille vrede ingetreden.
Van Weiteman tot Groeneveld heerst rust,
verwerken we in flarden ons verleden
totdat de dageraad ons wakker kust.
Dus stil – nu heerst een tweede werkelijkheid:
het droomlandschap, zo grillig gestoffeerd,
dat straks, waar ieders leven ook toe leidt,
weer voor een dag de rug wordt toegekeerd.
Dan dient de eerste schemering zich aan,
onttrekt de stad zich willoos aan de nacht,
kraait voor de leugen uit de eerste haan,
wordt Almelo weer aan het licht gebracht.