skip to Main Content

Winterherinnering      (1976, reeds)

Je roept, maar ik geloof niet dat ik je hoor. Het geluid sterft weg in de koele beslotenheid van het bos.

In deze stille aanloop naar de nacht loop ik zwijgend achter mijn gedachten aan, hou nu en dan even in, wachtend op de echo van mijn passen.

Achter me tovert de ondergaande zon de hemel om in schakeringen rood en oranje. De dag geeft zich kleurrijk prijs. Voor me tekenen silhouetten van grote bomen zich af tegen de blauwe avondlucht. Ik bemerk ineens dat je achter me aangelopen bent. Ik draai me om en zie terug.

Je staat stil en kijkt naar me. Verdomme, het is koud buiten.

Ik trek mijn in haast aangeschoten jas wat dichter aan en sta besluiteloos te wachten op iets dat ík moet beslissen.

de avond valt, daarmee het doek.
het spel is uit, de drukte zoek.
straks een nieuw deel, tegen deze coulissen
(de spelers mòchten zich vergissen…).

Als ik alleen wil zijn met mezelf, met mijn gedachten even tot rust wil komen in de grenzeloosheid van het donker, wil ik ook jou even niet naast me, wil ik ook jou even niet weten. Je denkt zeker dat ik wegga omdat ik genoeg van je heb.

Hoe zou ik ooit genoeg van je kunnen krijgen.Wat moest ik bij jou nog denken, wat kon ik nog doen dat ik wilde doen?

‘Ga je weg?’ vraag je aarzelend.

Hoe zou ik ooit genoeg van je kunnen krijgen. Je ogen helder als levenslicht, welsprekendheid in een met donkere haren omlijnd gelaat.

‘Ik heb het koud, vind jij het niet koud?’ vraag je.
Je nek en je hals voelen zacht aan, je lichaam ruikt naar lentelucht.

Ik zie op naar de hemel, waar miljoenen sterren zich in herkenbare patronen gerangschikt hebben. Als je terugloopt kijk ik je na, tot je één wordt met de duisternis.
Ik neem de frisse lucht met volle teugen in me op.

Vanavond niet met elkaar praten bij de haard, zoals we dat vaker doen na een dag op onszelf in elkaars nabijheid. Zo stil en ruimte latend als je overdag kan zijn, zo jezelf gevend en innemend ben je ’s avonds. En als ik jou speel in twaalf snaren zing je er soms zachtjes bij of je legt je hoofd tegen mij aan en zegt verder niets. Waarom luister je dan alleen maar?

Waarom ging ik eigenlijk niet naar binnen, idioot die ik was om met deze temperatuur de open lucht in te gaan en verdwaasd en doelloos te lopen zoeken naar iets om tegemoet te komen aan mijn oneindigheidsdrang, om een eind te maken aan mijn rusteloosheid. Binnen wacht me warmte, een vertrouwelijke sfeer, een feest van licht en jouw onnavolgbare manier om te behagen. Easy living, zoals het bij mij schijnt te horen – en toch ook weer niet. Ik heb mezelf de gevangene gemaakt van jouw bekoring maar ik kan hier toch niet altijd blijven, alles vergeten en voorbij laten gaan?

Onder mijn voeten kraakt een dode tak. Een vogel vliegt geschrokken op uit een boom.

Ik keer me om en richt mijn schreden naar het licht dat door de haag van ligusters prikt. Ik ben ver van alles verwijderd. Ver van het ritme dat ons wordt opgedrongen, van de vervreemding, van onze vermeende zekerheden, en verre van dat.

Ik denk aan de keren dat ik geprobeerd heb je te tekenen en schilderen. Ook al teken ik je werkelijkheidsgetrouw na, er is geen overeenkomst – alhoewel jij zegt dat het wel zo is. Hoe kan ik jouw persoonlijkheid op het doek overbrengen, je gelaatstrekken, die mysterieuze blik in je ogen en de fijne tekening van je gezicht, die toch ineens anders blijkt te zijn als ik haar eenmaal aan het linnen heb toevertrouwd? Zo radeloos als ik ervan word, dat onvermogen om vorm te geven aan veruiterlijkte schoonheid, misschien wel aan een droombeeld, dat ik de neiging heb om het doek te verscheuren en jij dan een lange tijd een somber gestemd iemand bij je weet.

Het volkomene met al je onvolkomenheid willen realiseren, vorm en stem willen geven, willen kunnen omarmen, er gestalte aan willen geven – is dat niet hetzelfde als de illusie hebben een ideaal te kunnen verwezenlijken?

Ik open de deur en loop je woning binnen.
Ik open de deur van de kamer.
Je kijkt naar me op en zegt: ‘Kom bij het vuur zitten, het is hier warm’. Je pakt mijn hand en trekt me langzaam naar je toe. In het houtvuur knettert een vonk.

Je neemt mijn hoofd in je handen en kijkt me verdrietig aan. Je schudt je hoofd. Ik kus je hand.
‘Je wou toch niet weggaan? Zomaar, zonder iets te zeggen, mij alleen laten?’

In je ogen staan tranen die glinsteren door het vuur. Zo ben je niet, waarom doe je zo? Is vrijheid, vrij zijn dan een straf? Hoe zou ik ooit genoeg van je krijgen.

Je kijkt helemaal niet verwonderd of bedroefd en de glinstering in je ogen is er altijd al geweest. Ik denk gewoon dat het zo is, dat er is wat ik zie.
Ik sta wat onhandig met mijn jas en gooi deze als ik me van mijn houding bewust ben in een hoek.

‘Ik moest even naar buiten, even frisse lucht ademen. Mijn vermogen tot schilderen spreek ik al niet meer aan omdat ik jou niet kan schilderen, ik kan geen melodie meer maken die mijn gevoelens goed tot uitdrukking weet te brengen, ik dicht niet meer omdat er geen passende woorden zijn. Geen muziek meer kunnen maken beangstigt me. Er moet een onderling verband bestaan tussen een aantal akkoorden die samen uitdrukken wat ik voel, maar welk verband is dat en welke zijn die akkoorden? Waar moet ik gaan waar ik woorden werkelijk waarde kan geven? Het benauwt me en maakt me moedeloos. Er moet een uitweg zijn.’

Je staart in het vuur, een kleurenspel op je gezicht. Zwijgend kijk je in mijn richting maar wat denk je daar te zien?

De derde nacht, toen ik van de kou niet kon slapen en jij je warmte met mij deelde, die nacht begon een andere tijdrekening. Een paar dagen maar zou ik een deel van je leven zijn, daarna slechts een herinnering. Kerstmis zou ik verder zijn, dacht ik te weten. Inmiddels delen wij al anderhalf maand de ruimte die jij me toen bood.

Onze tijd zal ooit niet verder zijn, nu bepaalt de tijd zichzelf nog.

‘Zou jij dat niet wat vinden, om jezelf te leven en zelf alles te kunnen bepalen, zelf alles in te kunnen delen en te doen? Niet met de gedachte te hoeven leven dat je verder moet om hogerop te komen? Geen rekening hoeven te houden met anderen en geen verantwoording af te hoeven leggen?’

‘Als individu heb je toch geen reële bestaansmogelijkheid. Dan kun je jezelf toch niet in stand houden. Je bent ook op anderen aangewezen. Dat is net zo essentieel voor de mens als twijfel.’

Je blijft in het vuur staren. Je ziet er weer zo goed uit.

‘Je bent maar voor de helft volledig mens. Je gaat dus op zoek naar de wederhelft. Je zoekt aanvulling en wilt tegelijk voor iemand anders iets betekenen. Je voelt dat je die andere helft nodig hebt, maar wilt dat niet weten omdat je je niet wilt binden. Je wilt niet gebonden zijn aan iemand, hoogstens verbonden mèt.’

‘Is dat het: je complementaire helft niet onder ogen willen zien, niet willen weten, uit angst voor het volkomene omdat dat alles is en dus absoluut?’

‘Ik vraag me af of de levensvrijheid die jij voorstaat, wel voldoening geeft. Je hoeft jezelf toch niet afhankelijk te maken? Wie dat wel doet, gelooft niet meer in zichzelf en heeft daar anderen voor nodig. Jíj lijkt die ander nodig te hebben om je juist bewust te zijn van de spanning tussen twee mensen, zonder dat je die spanning wilt ontladen.’

Het is nu ochtend, erg vroeg. Nog even en de slaap zal ons losmaken van wat ons omringt en doordringt. Een noodzakelijke onderbreking van de tijd.

Het vuur neemt in warmte af. In de kamer heerst nu een prettige temperatuur.
‘Ik heb weinig contact met anderen nodig omdat ik erg op mezelf ben. Muziek kan me erg veel voldoening schenken, een grote mate van bevrediging die ik in de omgang met mensen niet ervaar.’

Ik pak mijn gitaar op maar leg hem direct weer weg. Dit is geen tijdstip, geen moment voor andere geluiden dan ons verzwegen samenzijn. Dit is een moment om hardop de werkelijkheid te dromen, dromerig in het vuur te kijken, je haar te strelen en je gezicht en je hals….

Nog voor ik de kans krijg je gezicht met mijn hand te beroeren sta je op. Je lange nauwe jurk glijdt geruisloos over je heupen naar beneden.

Als ik wakker word hoor ik een vogel, zijn zang gedempt in het sneeuwgrijs decor. De winter is de mooiste tijd voor liefde, omdat dan het contrast tussen koude buitenwereld en warme genegenheid zo groot is.
Je draait je om en gaat tegen me aanliggen.

Ik denk niet aan je zoals je nu bent, ik zie je niet zoals ik je zou moeten zien. Hoe zou ik ooit genoeg van je kunnen krijgen? Een leeg gevoel moet het wezen, niet van jou vervuld te zijn. Om meer te zien dan een gebaar zichtbaar maakt.

Zal je me roepen als ik straks ga en zo niet, zal ik je stem horen die me smeekt om een droom niet te verloochenen? Wat is het nut van dromen als ze geen afspiegeling zijn van de werkelijkheid? Ik zou wel terug willen komen maar niet om de realiteit te ontvluchten, voor keuzes uit de weg te gaan, om een droom voort te zetten die zich toch eens voltooid en verleden zal zien.

De vlinder die in jou zijn vleugels sluit
 – als bij voltooiing van een onafwendbaar iets
dat ik miskend heb en nooit werkelijk zag volbracht –
vliegt uit mijn zicht zonder me te zullen wekken.

Ik sla mijn armen om je heen en neem je op. Je wordt wakker en kijkt me aan. Met moeite kan ik je stralende ogen ontwijken.
Ik schrijf in gedachten je naam en zet er een streep onder.
Ik doe mijn ogen dicht en denk niet meer.

 

Back To Top